Wat moet je leren voor de toets?

Hier is een overzicht van alles dat je moet leren voor de toets. Gebruik het goed!

Bladzijden

dit zijn de bladzijden waarop de tekst staat die je moet kennen (zonder de bladzijden waar opdrachten op staan).

Afbeeldingen

dit zijn de afbeeldingen die je goed moet kennen voor de toets. De afbeeldingen waarbij onderdelen staan aangegeven, moet je uit je hoofd kennen.

Opdrachten

dit zijn de opdrachten die het belangrijkst zijn, die je nog kan doornemen voor de toets. 

Om te onthouden

aan het eind van elke Basisstof staat een kopje "om te onthouden" . Hier staan alle punten die je moet kennen van de Basisstof.


Basisstof 1 - Het ordenen van organismen

Bladzijden

146, 147, 148, 149

Afbeeldingen

2, 4, 5

Opdrachten

2, 3, 4, 5

 

Om te onthouden: (deze staat op blz. 150)

Organismen worden ingedeeld in vier hoofdgroepen:

  • Bacteriën
  • Schimmels
  • Planten
  • Dieren

Bij het indelen in hoofdgroep let je op de kenmerken van cellen.

  • Bacteriën: geen celkern, wel een celwand, geen bladgroenkorrels
  • Schimmels: wel een celkern, wel een celwand, geen bladgroenkorrels
  • Planten: wel een celkern, wel een celwand, wel bladgroenkorrels
  • Dieren: wel een celkern, geen celwand, geen bladgroenkorrels

basisstof 2 - bacteriën

Bladzijden

152, 153, 154, 155, 156, 157

Afbeeldingen

9, 10, 11, 14, 19

Opdrachten

6, 7 , 8, 9 

Om te onthouden (deze staat op blz. 160)

Bacteriën

  • Bacteriën komen overal voor, ook in en op je lichaam
  • Bacteriën bestaan uit één cel
  • Bacteriën planten zich voort door deling

Bacteriën kunnen nuttig zijn

  • Ze ruimen dode resten van organismen op in de natuur
  • Ze worden gebruikt bij het bereiden van voedsel (bijvoorbeeld: yoghurt, zuurkool, kaas)
  • Ze bewerken het voedsel in je darmen zodat het makkelijker te verteren is

Bacteriën kunnen schadelijk zijn

  • Ze veroorzaken ziekten (bijvoorbeeld: longontsteking)
  • Ze kunnen voedsel laten bederven

basisstof 3 - schimmels

Bladzijden

161, 162, 163

Afbeeldingen

25, 27, 28, 29

Opdrachten

13, 15, 18

Om te onthouden (deze staat op blz. 166)

De bouw van schimmels: 

  • de meeste schimmels bestaan uit meerdere cellen. Deze schimmels noem je meercellige schimmels
  • meercellige schimmels bestaan uit schimmeldraden

Voortplanting van schimmels:

  • Schimmels maken sporen. Uit sporen kunnen nieuwe schimmels ontstaan
  • Bij sommige schimmels ontstaan de sporen in speciale organen, de paddenstoelen. (bijvoorbeeld : een vliegenzwam)

Het nut van schimmels: 

  • Schimmels ruimen de resten van dode organismen op in de natuur
  • Met speciale schimmels kunnen voedingsmiddelen worden gemaakt. (bijvoorbeeld: brood, bier, wijn en schimmelkaas)
  • Sommige schimmels kun je eten (bijvoorbeeld: champignons en de schimmel op schimmelkaas)
  • Uit bepaalde schimmels kunnen medicijnen worden gemaakt

Schadelijke schimmels

  • Schimmels kunnen voedsel bederven
  • Schimmels kunnen ziekten veroorzaken bij mensen (bijvoorbeeld: zwemmerseczeem)
  • Planten en dieren kunnen ook worden aangetast door schimmels\

basisstof 4 - planten

Bladzijden

168, 169, 170

Afbeeldingen

36, 38, 39, 40

Opdrachten

19, 20, 21, 23

Om te onthouden (deze staat op blz. 173)

Planten hebben wortels, stengels en bladeren.

De groep van planten kun je verdelen in twee kleinere groepen: sporenplanten en zaadplanten.

Sporenplanten: 

  • Sporenplanten hebben geen bloemen
  • Sporenplanten planten zich voort door sporen
  • Mossen en varens zijn voorbeelden van sporenplanten

Mossen:

  • Mossen zijn kleine plantjes die in groepjes bij elkaar staan
  • De sporen worden gevormd in sporendoosjes

Varens:

  • Varens herken je aan de grote bladeren
  • De sporen worden gevormd in sporenhoopjes aan de onderkant van het blad

Zaadplanten:

  • Zaadplanten hebben allemaal bloemen
  • Zaadplanten planten zich voort door zaden. De zaden ontstaan in de bloemen

Basisstof 5 - dieren

Bladzijden

175, 176

Afbeeldingen

45, 46, 47

Opdrachten

24, 25, 26

Om te onthouden (deze staat op blz. 178)

Skelet: de stevige delen van een dier

  • Een skelet geeft een dier stevigheid en bescherming
  • Inwendig skelet: een skelet aan de binnenkant van het lichaam (bijvoorbeeld bij een mens, een kat en een inktvis)
  • Uitwendig skelet: een skelet aan de buitenkant van het lichaam (bijvoorbeeld bij een mossel, een slak en een kever)
  • Sommige dieren hebben geen skelet (bijvoorbeeld een kwal)

Wervelkolom: een deel van een inwendig skelet

  • Een wervelkolom bestaat uit wervels
  • De wervelkolom wordt ook de ruggengraat genoemd
  • Dieren met een wervelkolom noem je gewervelde dieren (bijvoorbeeld: vissen en vogels)

De wervelkolom is een kenmerk om dieren te ordenen

 


basisstof 6 - gewervelde dieren

Bladzijden

179, 181, 183

Afbeeldingen

51, 53, 54, 55, 56, 57

Opdrachten

28, 29, 31

Om te onthouden (deze staat op blz. 185)

Gewervelde dieren worden ingedeeld in vijf klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.

Vissen: 

  • De huid is bedekt met schubben en lijm
  • Ze halen adem met kieuwen
  • Ze planten zich voort door eieren en zonder schaal
  • Ze leven in het water (bijvoorbeeld een snoek en een baars)

Amfibieën:

  • De huid is bedekt met slijm
  • Jonge amfibieën halen adem met kieuwen en huid; volwassen amfibieën met longen en huid
  • Ze leven in het water en op het land (bijvoorbeeld: een kikker en een salamander)

Reptielen:

  • De huid is bedekt met droge schubben
  • Ze halen adem met longen
  • Ze planten zich voort door eieren met een leerachtige schaal
  • Ze leven meestal op het land (bijvoorbeeld: een krokodil en een hagedis)

Vogels:

  • De huid is bedekt met veren
  • Ze halen adem met longen
  • Ze planten zich voort door eieren met een kalkschaal
  • Ze leven vooral in de lucht (bijvoorbeeld: een merel en een ekster)

Zoogdieren:

  • De huid is bedekt met haren
  • Ze halen adem met longen
  • Ze planten zich levendbarend voort
  • Ze leven meestal op het land (bijvoorbeeld: een wolf, een das en een hond)

basisstof 7 - overige dieren

Bladzijden

187, 188, 189, 190

Afbeeldingen

60, 62, 63, 65, 66, 69

Opdrachten

32, 33, 35, 36, 37, 38, 39

Om te onthouden (deze staat op blz. 192)

Neteldieren

  • Neteldieren hebben geen skelet
  • Ze vangen hun prooi met vangarmen (bijvoorbeeld: kwal, zeeanemoon)

Wormen

  • Wormen hebben geen skelet
  • Het lichaam is lang en dun (bijvoorbeeld: regenworm, lintworm)

Weekdieren

  • Weekdieren hebben een huisje of een schelp als skelet (bijvoorbeeld: tuinslak, mossel)

Stekelhuidigen

  • Stekelhuidigen hebben een inwendig skelet
  • De huid is bedekt met stekels of knobbels (bijvoorbeeld: zeester, zee-egel)

Geleedpotigen

  • Geleedpotigen hebben een pantser als skelet
  • De poten bestaan uit leden (bijvoorbeeld: garnaal, lieveheersbeestje)

Maak jouw eigen website met JouwWeb